De weervisserij in de Oosterschelde
Het oostelijk deel van de Oosterschelde is al eeuwenlang het terrein voor een bijzondere vorm
van visserij: de weervisserij. Daarbij zwemt de vis tussen een soort hagen ('weren') die in het
water zijn geplaatst een fuik binnen en kan zo worden gevangen. Op de plek waar door stormvloeden
in de zestiende eeuw hele dorpen en landerijen wegspoelden, bevinden zich nu de wateren waarin
met name ansjovis goed gedijt.
Weer 3 op de Hooge Kraaijer (foto Don van Rooy).
Deze wateren liggen op Zeeuws grondgebied. Ze werden
bevist door vissers uit Bergen op Zoom en lange tijd ook
door vissers uit Tholen. De afbakening van de visgronden
was in het verleden vaak een bron van hooglopende
conflicten.
Verdronken land als kraamkamer
Door de verwoestende stormvloeden in de zestiende
eeuw ontstonden in de Oosterschelde ondiepe plekken:
verdronken land en zandplaten. De temperatuur van
het water was op deze plaatsen hoger, waardoor ze een
geschikte paaiplaats en kraamkamer voor ansjovis
vormden. Dit kleine visje werd als een delicatesse
beschouwd en de ansjovis uit Bergen op Zoom was begin
negentiende eeuw wereldberoemd. Ansjovis werd in weren
gevangen, evenals makreel, geep, haring (een andere soort
dan de Noordzeeharing) en andere vissoorten die als
bijvangst ('omvis') werden beschouwd. Bliek (jonge haring)
en sprot werden tot voor enkele jaren geleden geleverd
aan een vismeelfabriekje in Tholen. Als enige vissoort werd
ansjovis niet meteen verkocht, maar door de vissers thuis
verwerkt. Ze werd schoongemaakt, in pekel ingelegd en
soms pas een paar jaar later - als de smaak op z'n best
was - op de markt gebracht. Het ansjovisseizoen duurde
kort (mei-juni). Vanwege de seizoensgebondenheid, maar
ook vanwege de vaak geringe verdiensten, hoge kosten en
wisselende vangsten combineerden de weervissers hun
beroep vaak met andere vormen van visserij.
Vissen met een weer
Een weer bestaat uit twee vleuken (vleugels) die samen
een V vormen en uitmonden in een fuik (ook wel weer
kamer genoemd). Een vleuk is een rij eiken-, beuken- of
berkenhouten staken over een lengte van zo'n 800 tot
1.000 meter. De vissers plaatsten de staken vroeger elk
jaar aan het begin van het seizoen. De fuik, waarin de
vleuken uitkomen, is afgezet met gaas of netten en het
fuikgat aan het eind wordt afgesloten met twee horren.
Ansjovis zoekt in het voorjaar het warme water in het
oostelijke deel van de Oosterschelde op om zich voort
te planten. Als het water opkomt, zwemt de vis daar
instinctief naar toe. Bij afgaand tij zoekt de vis dieper
water op en zwemt zo tussen de vleuken de weer binnen.
Zeeuws Erfgoed 1 2 maart 2016 01